Fotosynthese

Uit Wikipedia  https://nl.wikipedia.org/wiki/Fotosynthese

 

Nu wordt het een beetje ingewikkeld maar begrip van wat er gebeurt is wél belangrijk.

Fotosynthese (koolstofassimilatie) is een vorm van biosynthese waarbij lichtenergie wordt gebruikt om koolstofdioxide om te zetten in koolhydraten, zoals glucose.

Het proces komt voor in planten en sommige bacteriën. Op sommige bacteriën na, gebruiken alle fotosynthetiserende organismen naast koolstofdioxide ook water om deze suikers te maken. Fotosynthetiserende organismen worden ook wel autotrofen of fotoautotroof genoemd. Autotrofe organismen zijn in staat om zichzelf van energie te voorzien en kunnen zichzelf synthetiseren uit de abiotische componenten: anorganische stof (waaronder water en koolstofdioxide) en licht. Hierdoor zijn ze onafhankelijk van andere organismen voor hun bestaan.

Fotosynthese kan onderverdeeld worden in oxygene fotosynthese en anoxygene fotosynthese, afhankelijk of vrije zuurstof een rol speelt in het proces. Oxygene fotosynthese treedt op in landecosystemen en in de toplaag van wateren. Daarbij wordt zuurstof geproduceerd dat een groot deel uitmaakt van de atmosfeer. Verder is er voornamelijk op grote diepten in de oceaan een vorm van fotosynthese waarbij geen zuurstof geproduceerd of gebruikt wordt. Dit heet anoxygene fotosyntheseOrganismen die energie vastleggen door middel van fotosynthese worden fototroof genoemd. Naast fototrofe organismen zijn er ook chemotrofe organismen die leven van chemosynthese.

 

Fotosynthese in planten: C3, C4 en CAM

Planten vangen de voor fotosynthese benodigde lichtenergie op met chlorofyl. Deze stof zit in organellen die chloroplasten of bladgroenkorrels genoemd worden. De bladgroenkorrels bevinden zich vooral in de bladeren van de planten: chloroplasten geven bladeren hun groene kleur. In de thylakoïden in de chloroplast vindt de fotosynthese plaats. Hoewel alle groene onderdelen van planten chloroplasten bevatten waar fotosynthese plaatsvindt wordt veruit de meeste energie opgewekt in de bladeren.

 

Bij planten zijn op hoger niveau twee hoofdtypen van fotosynthese te onderscheiden, de zogenaamde C3– en C4-planten. Bij alle planten die het C3-systeem hebben, wordt kooldioxide via tussenproducten met drie koolstofatomen vastgelegd (koolstofassimilatie) en uiteindelijk in glucose omgezet, waarbij de energie wordt geleverd door licht.

Fotonen kunnen chemische energie vrijmaken in het fotosysteem I en fotosysteem II, die zijn aangelegd in de chloroplasten, die thylakoïden bevatten, membranen met pigmenten zoals chlorofyl. Deze systemen vangen fotonen en gebruiken die om elektronenoverdracht te bewerkstelligen, waarmee de energie vrijkomt die de Calvincyclus gebruikt voor de vorming van glucose.

Er zijn echter enkele (momenteel circa 1900 bekende soorten) planten uit tropische gebieden, zoals mais, die als eerste stap CO2 vastleggen in een verbinding met 4 koolstofatomen, de reden waarom ze C4-planten worden genoemd. De C4-planten doen dit volgens verschillende systemen, het lijkt erop dat dit proces evolutionair gezien minstens 30 maal onafhankelijk van elkaar is ‘uitgevonden’ gedurende de evolutie van planten, waarbij mogelijk de toenemende schaarste van CO2 in de atmosfeer in de laatste 50 miljoen jaar een drijvende kracht is geweest. De affiniteit van het bindende enzym bij C4-planten voor CO2 is namelijk veel groter. Na deze initiële C4-bindingsstap wordt het CO2 in de plant weer van oxaalacetaat afgesplitst waarbij CO2 en malaat ontstaan en gaat het reactiepad via de normale Calvincyclus verder. Relatief veel van deze planten zijn voor de mens belangrijke voedselgewassen (maïs).

Een andere vorm van fotosynthese is CAM. Dit is een afkorting van ‘crassulacean acid metabolism’. Hierbij is de vervolgketen niet ruimtelijk van de initiële CO2-fixatie gescheiden, maar in de tijd. Om namelijk kooldioxide te vangen moeten de huidmondjes van een plant open staan waardoor waterverlies optreedt door verdamping. Bij woestijnplanten met CAM-fotosynthese, veelal succulenten, kan kooldioxide ‘s nachts worden vastgelegd in malaat of isocitraat en deze verbindingen kunnen dan overdag met behulp van lichtenergie verder worden verwerkt zonder dat de huidmondjes open staan.

Planten zijn fotoautotroof, wat inhoudt dat ze hun energie uit het (zon)licht halen in plaats van uit andere organismen of producten van organismen.

De chemische reactie voor fotosynthese is netto:

6 H2O + 6 CO2 C6H12O6 + 6 O2
water + koolzuurgas glucose + zuurstofgas

Bovenstaande nettoreactie geeft niet het werkelijke moleculaire verloop van de reactie weer: tijdens de lichtreactie zijn nog 6 extra watermoleculen nodig (12 H2O + 6 CO2 → C6H12O6 + 6 O2+ 6 H2O). Water treedt op als reductor of elektronendonor. De zuurstofatomen van dit water eindigen in het zuurstofgas dat bij de reactie ontstaat. Tijdens de donkerreactie worden zes watermoleculen gevormd, waar dan een deel van de zuurstof uit het kooldioxide terechtkomt. De volgende formule geeft dit door middel van kleuren weer:

12 H2O + 6 CO2 C6H12O6 + H2O + O2
12 water + kooldioxide glucose + water + dizuurstof

De glucose die bij fotosynthese ontstaat, kan een bouwsteen voor andere organische verbindingen zijn (cellulose), of gebruikt worden als brandstof. Wanneer glucose verbrand wordt heet dat dissimilatie. Het proces loopt dan ruwweg omgekeerd aan fotosynthese, er komt water, kooldioxide en (chemische) energie vrij. Beide processen verlopen via vele stappen en zijn in detail zeer verschillend.

C4-fotosynthese[bewerken]

Fosfo-enolpyruvaat

Bij de zogenaamde C3-planten, zoals de meeste planten, wordt CO2 vastgelegd in 3-fosfoglyceraat, een molecuul met 3 koolstofatomen.

Bij de zogenaamde C4-planten, zoals maissuikerrietsorghum en teff, wordt CO2 eerst vastgelegd in oxaloacetaat, een molecuul met vier koolstofatomen. Hierbij is het enzym fosfo-enolpyruvaatcarboxylase betrokken, dat een hoge affiniteit (aantrekkingskracht) heeft voor CO2. Alleen bij relatief hoge temperaturen, zoals in de tropen, subtropen of midden in de zomer in Nederland, zorgt het C4-systeem voor een snellere plantengroei dan het C3-systeem. Het C4-systeem is ook efficiënter door de bouw van het blad van deze planten, waarbij er een nauw contact is tussen de bladnerven met de daaromheen gelegen schedecellen die bij de C4-planten ook chloroplasten bevatten en daardoor ook betrokken zijn bij het vastleggen van de CO2. Er is een actief CO2 transport, terwijl dit bij de C3-planten passief is. In de om de schedecellen liggende mesofylcellen vindt de Calvincyclus plaats.

De optimale temperatuur voor C3-planten is 15 tot 25 °C en voor C4-planten 25 tot 35 °C. Bij C3-planten treedt lichtverzadiging op in half tot vol zonlicht. Bij C4-planten treedt geen lichtverzadiging op in vol zonlicht. De maximale opbrengst per hectare is dan ook – onder ideale omstandigheden – bij C4-planten aanzienlijk hoger: bijna de dubbele opbrengst aan droge stof per hectare per jaar.

Fotosynthese in algen en bacteriën[bewerken]

kelpwieren hebben luchtblaasjes waardoor ze aan de oppervlakte blijven, wat fotosynthese onder hoge lichtcondities mogelijk maakt

Bij eukaryote algen vindt fotosynthese op dezelfde manier plaats als bij hogere planten. Licht wordt opgenomen door chlorofyl en met behulp van de energie van het licht wordt water en koolstofdioxide omgezet in zuurstof en glucose. Alle algen produceren zuurstof en veel soorten zijn autotroof. Enkele soorten zijn echter heterotroof, deze soorten leven van stoffen die geproduceerd worden door andere organismen.

Fotosynthetische bacteriën hebben geen chloroplasten. In plaats daarvan vindt de fotosynthese direct in de cel plaats. Blauwalgen (cyanobacteriën) bevatten chlorofyl en produceren zuurstof op dezelfde manier als chloroplasten. Volgens de endosymbiontentheorie zijn chloroplasten uit deze cyanobacteriën geëvolueerd. Andere fotosynthetiserende bacteriën bevatten een scala aan pigmenten, zoals bacteriochlorofyl, om energie in de vorm van licht op te vangen, maar produceren geen zuurstof.

Fotosynthese op moleculair niveau

Overgang tussen oxaalacetaat en malaat

Feofytine is chlorofyl waarbij magnesium is vervangen door 2 protonen

Fotosynthese bestaat uit een groot aantal reacties die kunnen gescheiden worden in twee reactiewegen: de lichtreacties (o.a. fotolyse) en de donkerreacties of lichtonafhankelijke reacties (ook wel de calvincyclus genoemd). De lichtreacties spelen zich voornamelijk in het membraan van de thylakoïde af. De donkerreacties spelen zich af in het stroma. Bij de lichtreacties wordt lichtenergie omgezet in chemische energie. Hierbij wordt via fotolyse water gesplitst in H+-ionen, elektronen en zuurstof. De H+-ionen en elektronen worden gebruikt om uiteindelijk de energiedragende stoffen ATP en NADPH te maken. Zuurstof wordt verder tijdens de fotosynthese niet meer gebruikt. ATP en NADPH gaan het stroma in en komen zo terecht in de calvincyclus. In deze cyclus wordt de energie van de stoffen gebruikt om uiteindelijk glucose te vormen. Hierbij wordt ook koolstofdioxide gebruikt.

Fotosysteem II

Fotosynthese begint wanneer in fotosysteem II een chlorofyl pigment een foton (lichtdeeltje) absorbeert. De energie van het foton wordt door het pigment opgenomen en als gevolg daarvan raakt een elektron ‘in aangeslagen’ toestand. Normaal gesproken gaat een pigment als het in een aangeslagen toestand is binnen een nanoseconde weer terug naar zijn grondtoestand. De energie van het aangeslagen elektron gaat dan verloren in warmte. In fotosysteem II is echter een speciaal chlorofyl molecuul (P680) dat als het in aangeslagen toestand komt zijn elektronen binnen minder dan een picoseconde afgeeft aan een elektronenacceptor (Pheophytine genaamd). Deze elektronen met een hoog energieniveau komen in een keten van redoxreacties terecht. Deze keten wordt ook wel de elektronentransportketen (ETC) genoemd. Deze ETC begint bij fotosysteem II, gaat dan naar cytochroom b6f en komt uiteindelijk uit in fotosysteem I.

Fotosysteem I

In fotosysteem I worden deze elektronen gebruikt om NADPH te vormen:

{\displaystyle {\ce {NADP+ + H+ + 2 e- -> NADPH}}}
NADPH is de belangrijkste reductor in cellen en levert een bron van elektronen voor diverse andere reacties. Chlorofyl houdt hieraan een tekort aan elektronen over die vervolgens weer teruggewonnen moeten worden uit andere reductoren. In planten en algen gebeurt dit via de fotolyse van water:

{\displaystyle {\ce {2 H2O -> O2 + 4 H+ + 4 e-}}}
Het valt op dat de zuurstof dus afkomstig is uit water en niet uit kooldioxide. Dit is voor het eerst voorgesteld door Cornelis van Niel die fotosynthetische bacteriën bestudeerde in de jaren 30.

Behalve de cyanobacteriën gebruiken bacteriën sulfide en waterstof als reductor waardoor geen zuurstof vrijkomt. Er zijn zwavelbacteriën die als elektronendonor niet water maar waterstofsulfide gebruiken. De chemosynthese-reactie ziet er zo uit:

12 H2S + 6 CO2 → C6H12O6 + 6 H2O + 12 S ↓

Nettoreacties

De nettoreactie van de lichtreactie wordt dan:

{\displaystyle {\ce {12 H2O + 12 NADP + n ADP + n P -> 6 O2 + 12 NADPH2 + n ATP}}}
De nettoreactie van de donkerreactie is:[1]

6 CO2 + 12 NADPH++ 18 ATP + 12 H2O → C6H12O6+ 6 H2O + 12 NADP+ + 18 ADP + 18 Pi
De ATP en NADPH die geproduceerd worden met fotosynthese leveren energie voor diverse biochemische processen. In planten is de belangrijkste hiervan de calvincyclus waarbij koolstofdioxide wordt omgezet in ribulose (en vervolgens andere suikers). Deze reacties worden ook wel de donkerreacties genoemd omdat ze geen licht nodig hebben, niet omdat ze voornamelijk in het donker zouden plaatsvinden.